Nederweerts Verleden

Blog van Alfons Bruekers met wetenswaardigheden uit de geschiedenis van de gemeente Nederweert. Auteursrechten voorbehouden.

Luidkeels bidden en ’n goeie borrel

De Corona-infectie of Covid-19-epidemie heeft de wereld in zijn greep en houdt ons zowel letterlijk als figuurlijk van de straat. Als het gaat om besmettelijke ziekten hebben onze voorouders trouwens al heel wat voor hun kiezen gehad. In deze miniserie nemen we u mee in de geschiedenis van pest, diarree en griep in Nederweert. Het wordt geen bijzonder vrolijk verhaal en hopelijk herhaalt de geschiedenis zich niet. Deze week de vijfde en laatste aflevering, verzorgd door de Stichting Geschiedschrijving Nederweert.

Net zoals bij de St. Antoniuskapel in Rosveld het geval was, bevond zich ook bij de St. Rochuskapel te Budschop een zogenaamde kluis. In 1697 kreeg een zekere Laurens Laurenssen toestemming van de bisschop van Roermond om zich als kluizenaar bij die kapel te vestigen en zowel de zielzorg als de ziekenzorg op zich te nemen. De kapel was gesticht in het jaar 1644, naar verluid vanwege een besmettelijke pestziekte die in dat jaar had huisgehouden in Nederweert. St. Rochus geldt als een van de zes zogenaamde ‘pestheiligen’. De kapel van Budschop was een officieuze hulpkerk van de St. Lambertuskerk, waar in de week van de feestdag van St. Rochus (medio augustus) heilige missen werden gelezen. Ook als er een besmettelijke ziekte was, werd een draagbaar altaar uit de grote kerk naar de kapel op Budschop gebracht. Daar werden dan heilige missen opgedragen voor degenen die kwamen bidden om genezing. De kapel stond onder dagelijks toezicht van zogenaamde broedermeesters of kapelmeesters, die door de pastoor van de St. Lambertusparochie werden aangesteld. Budschop was in die tijd een belangrijke bedevaartsplaats in de regio.

 

Aderlating

In de kapel van Budschop werd behalve St. Rochus ook de relikwie van het Heilig Kruis vereerd. Dat had een dusdanige grote aantrekkingskracht tot bedevaartgangers uit verre omstreken, dat de pastoor zich genoopt voelde om in te grijpen. Hij zag in de St. Rochuskapel een grote religieuze en ook economische concurrent want de bedevaartgangers waren goed voor veel geldelijke inkomsten. In 1731 werd de relikwie onder begeleiding van de bisschop van Roermond, pastoor en de twee schutterijen plechtig van de kapel overgebracht naar de St. Lambertuskerk, waardoor de verering van het H. Kruis een nog grotere vlucht kreeg. Voor de kapel was die aderlating blijkbaar geen probleem, want de aantrekkingskracht op bedevaartgangers tijdens epidemieën bleef onverminderd en ziektes gingen en kwamen. Van heinde en verre kwamen ze er op af, de zieken en zij die ervoor gevrijwaard wilden blijven. Toen in 1857 in Weert een cholera-epidemie heerste, kwamen de Weertenaren volgens berichten uit die tijd in groten getale naar de kapel van Budschop. Met z’n honderden stonden ze daar buiten de kapel ‘troepsgewijze luide gebeden stortend’. De deken van Weert had een wat dubbel gevoel bij deze hagepreken. Hij vond het op zich prima dat er in Budschop zo hard gebeden werd, zolang het maar geen te grote concurrentie voor de gebedsdiensten zou vormen.

De oude kapel raakte in verval en werd ook veel te klein om de bedevaartgangers een plek te bieden. In 1894 werd in neoromaanse stijl een nieuwe kapel gebouwd, zeg maar gerust een mini-kerk. In de voorgevel werd een gedenksteen met chronogram aangebracht. Die droeg als tekst: ‘Zalige Rochus, bewaar Nederweert evenals voorheen van alle besmettelijke ziekten, 1894’. De vergrote kapel gaf een grote impuls aan de verering en sindsdien spreken krantenberichten over jaarlijks enkele duizenden bedevaartgangers. Met als hoogtepunt de epidemie van 1918.

 

Spaanse griep

Anders dan de naam doet vermoeden, kwam deze pandemie in 1918 niet uit Spanje maar uit de Verenigde Staten. Toch sprak men wereldwijd van de Spaanse griep, omdat het de Spaanse media waren die in de zomer van dat jaar massaal alarm sloegen. Daardoor leek het alsof Spanje een soort China van Covid-19 was, maar dat klopte dus niet. Het aflopen van de Eerste Wereldoorlog in 1918 betekende dat honderdduizenden gerepatrieerde geallieerde militairen het virus letterlijk in sneltreinvaart mee naar huis namen en over de hele wereld verspreidden. Het waren vooral jonge mannen die aan de hevige gevolgen van deze influenza-besmetting doodgingen. In de herfst van 1918 werd er in en bij de St. Rochuskapel stevig gebeden om de Spaanse griep buiten de deur te houden. Buiten bij de kapel stonden honderden mensen luidkeels en hartverscheurend te bidden.

Het mocht niet baten. Alleen al in Nederland waren er bijna 60.000 slachtoffers, in Nederweert circa 100. In de laatste anderhalve maand van 1918 stierven in Nederweert 75 mensen, meest jonge mannen in de kracht van hun leven. De top in Nederweert lag op 28 november, 2 en 3 december 1918, elke dag vier slachtoffers. Op 4 december zelfs zes slachtoffers op een dag. Schattingen lopen op tot tussen de 20 en 40 miljoen doden wereldwijd. De toenmalige pastoor Leonard Veltmans liet zich door Kösters Mies (niet de koster trouwens) met paard en sjees naar de vele zieken brengen om de sacramenten toe te dienen. Huub Janssen publiceerde erover en citeerde de legendarische uitspraak van pastoor Veltmans, met diens Stramproyer tongval: “Mies, drink dich eine gooie borrel veur des te met mich mei gieëst, dan hilst tich de kwaoj dampe op eine aafstandj”. Een van de eerste slachtoffers in Nederweert was Joannes Hubertus Knapen, zoon van J.M.W.H Knapen (Wienders Wullem) en Maria Antonetta Raemakers. Diens overlijdensakte was mede ondertekend door de toenmalige koster Michel van Deursen die, ruim een maand en zeventig doden later, eveneens aan deze besmettelijke ziekte zou bezwijken. Een goede borrel bood blijkbaar  toch niet voldoende bescherming tegen de kwade dampen.

In mei 1940 liep de St. Rochuskapel schade op door het laten ‘springen’ van de nabijgelegen Brug Vijftien door het Nederlandse leger. Het Duitse leger roofde enige tijd later ook de bronzen luidklok van de kapel. Na de oorlog raakte de kapel verder in verval en ook het Heilige Roomse Leven begon stilaan af te brokkelen. Dat leidde er helaas toe dat de kapel van Budschop in 1958 werd afgebroken. Het torenspitsje met leidak is nog jarenlang te zien geweest in de tuin van Oscar Cox bij de kanaalbrug, als een vermanende ‘vinger’ tegen zoveel afbraakwoede. Het beeld van St. Rochus, de heilige die met zijn ene hand wijst naar de pestbuilen op het ontblote bovenbeen, staat sindsdien in de St. Rochuskerk van Budschop. Daar is het nu opvallend stil om hem heen, in tegenstelling tot tijdens de griepepidemie van een eeuw geleden.

Dit is het einde van deze vijfdelige serie over epidemieën, quarantaine, lock down en social distancing in historisch perspectief. Namens de Stichting Geschiedschrijving Nederweert en de redactie van het Weekblad voor Nederweert dank voor de vele reacties en… blijf gezond!

 

 

Oplazeren en buiten blijven

De Corona-infectie of Covid-19-epidemie heeft de wereld in zijn greep en houdt ons zowel letterlijk als figuurlijk van de straat. Als het gaat om besmettelijke ziekten hebben onze voorouders trouwens al heel wat voor hun kiezen gehad. In deze miniserie nemen we u mee in de geschiedenis van pest, diarree en griep in Nederweert. Het wordt geen bijzonder vrolijk verhaal en hopelijk herhaalt de geschiedenis zich niet. Deze week de vierde en voorlaatste aflevering.

We hebben het in deze miniserie over catastrofale epidemieën in Nederweert nog niet gehad over lepra. De Kerk beschouwde eeuwenlang lepra (of ook genoemd ‘De ziekte van Lazarus’) op basis van een nogal dubieuze interpretatie van bijbelteksten als de straf van God voor zondig en overspelig gedrag. Lepralijders of leprozen werden daarom verstoten uit de gemeenschap. Ze werden gedwongen om ver uit het zicht te gaan wonen, ze moesten letterlijk en figuurlijk ‘oplazeren’ uit de gemeenschap. De ‘social distancing’ kent dus een lange voorgeschiedenis… De leprozen moesten hun aanwezigheid op straat kenbaar maken met een klepper of ratel, zodat iedereen tijdig gewaarschuwd was. Lepra had natuurlijk met zondigheid niets te maken maar was in werkelijkheid een bacteriële infectieziekte die werd overgedragen door ademhaling, hoesten en niezen. In die zin lijkt het een beetje op de besmettingsvorm bij Corona, maar wel met als een van de grote verschillen dat bij lepra de ziekte zich soms pas vele jaren ná de besmetting manifesteerde. Een ander verschil was dat lepra leidde tot vlekken en knobbels op de huid en soms tot gruwelijk ogende verminkingen.

Kijkgat

De oudste vermelding van georganiseerde leprozenzorg in Nederweert dateert al uit 1518. In dat jaar is sprake van ‘der laezarus vrouwen’ en deze melaatse vrouw werd van gemeentewege voorzien van turf om haar huis te verwarmen. Verder zorgde het gemeentebestuur ervoor dat zij drinkwater mocht halen in de waterput van een nabijgelegen boerderij.

Aan de binnenweg van Weert naar Nederweert, in Rosveld en pal op de toenmalige gemeentegrens, had het gemeentebestuur in de zestiende eeuw een paar quarantaine-huisjes voor lepralijders laten bouwen. Die dienden om zieke leprozen of melaatsen in afzondering te kunnen verplegen. Een afgelegen plek die zoveel mogelijk richting Weert lag werd blijkbaar als de beste locatie beschouwd. Dat die keuze risicovol was door de ligging pal aan zo ongeveer de drukste verbindingsweg in de regio, kwam blijkbaar bij niemand op. De lepralijders mochten geen kerken of kapellen bezoeken en moesten verplicht buiten blijven. Om hen toch van dienst te zijn, kregen de kerkelijke gebouwen vaak een klein kijkgat, laag naast de ingang. Al knielend konden de zieken dan van buiten uit toch een blik op het altaar of de heiligenbeelden werpen. Een ‘hagioscoop’ (letterlijk: zicht op het heilige) noemt men zo’n kijkgaatje. In de kapel van Sint Sebastianus in Weert-Laar, eveneens vlak bij de grens van Weert en Nederweert geleden – dat zal net als de locatie Rosveld geen toeval zijn – kent daar nog steeds een fraai voorbeeld van.

In Nederweert werden die quarantaine-huisjes op Rosveld vroeger ‘De Blaetenhuijsjes’ genoemd. ‘Belaet’ is een oud woord voor melaatse of lepralijder. Kluizenaar pater Theodorus van Berckel stichtte bij die huisjes in 1684 een zogenaamde kluis, een woning voor hemzelf die bekostigd en onderhouden werd door de gemeente. Van Berckel was een weduwnaar die op hoge leeftijd was ingetreden bij de paters Franciscanen. Sinds zijn komst ging dit deel van Rosveld in de volksmond al gauw ‘De Kluis’ of later ‘Bi-j Kloeës’ heten. Het was de officiële taak van de kluizenaar om leprozen, pestlijders en andere zieken te verplegen. Die missie werd van Berckel noodlottig want tijdens een grote epidemie in Nederweert in 1691 stierf hij zelf tengevolge van besmetting. Hij was nog geen zeven jaar in functie geweest.

Halfweg

Diverse kluizenaars volgden hem in de loop der jaren op. Omstreeks 1760 woonden er zelfs twee vrouwelijke kluizenaars, de dames Margaretha en Aldegundis Mertens, beiden lid van de Derde Orde van St. Franciscus en vlakbij geboren en getogen. Na het overlijden van de laatste zuster in 1773, werd de kluis opgeheven. Van lepra of melaatsheid was toen overigens al lang geen sprake meer in deze contreien. Als plaatsaanduiding bleef de naam bestaan. Het nabijgelegen huis, een boerderij annex herberg, droeg de naam ‘De Kluis’ en wordt al in 1779 onder die naam vermeld. Uit documenten uit de Franse tijd is bekend dat het een chique kroeg was die bezocht werd door de maatschappelijke bovenlaag uit Weert. In het midden van de 19de eeuw kreeg de herberg een nieuwe naam, namelijk ‘Het Huis Halfweg’. Die naam was heel toepasselijk gekozen, want het café was halverwege Weert en Nederweert gelegen. Voor menige dorstige reiziger zal het een welkome rustplaats zijn geweest. In 1901 kwam er opnieuw een familie Mertens (in de volksmond bijgenaamd ‘De Päös’) wonen maar van een café was toen al lang geen sprake meer. Het oude veldkruis dat tussen de kluis en de boerderij van Mertens stond werd in 1917 vervangen door een fraaie neogotische kapel, gewijd aan St. Antonius. Die Franciscaner martelaar van Gorcum, van wie dus een Nederweerter komaf werd verondersteld, werd in 1867 samen met zijn Weerter metgezel Hieronymus door de paus heilig verklaard. Daardoor kreeg zijn verering rond 1900 een grote impuls. Uiteindelijk heeft de aanleg van industrieterrein Kampershoek omstreeks 1990 alle sporen gewist. Van melaatsenzorg en een kluizenaarswoning is op die plek al heel lang niets meer te zien. Dat geldt ook voor de Antoniuskapel van Rosveld. Die moest wijken voor de industrialisatie en werd in 1992 herbouwd in de buurtschap Boeket waar zij nog steeds is te bewonderen.

Theodorus van Berckel was niet de enige ziekenzorger-kluizenaar in Nederweert. Hij had een collega-kluizenaar en ziekenverzorger in Nederweert-Budschop. Maar dat is stof voor de volgende en laatste aflevering uit deze serie.

 

Straatpoepers en klerelijers

De Corona-infectie of Covid-19-epidemie heeft de wereld in zijn greep en houdt ons zowel letterlijk als figuurlijk van de straat. Als het gaat om besmettelijke ziekten hebben onze voorouders trouwens al heel wat voor hun kiezen gehad. In deze miniserie nemen we u mee in de geschiedenis van pest, diarree en griep in Nederweert. Het wordt geen bijzonder vrolijk verhaal en hopelijk herhaalt de geschiedenis zich niet. Deze week de derde aflevering, verzorgd door de Stichting Geschiedschrijving Nederweert.

Op het einde van de achttiende eeuw beschikte Nederweert al over permanent gestationeerde huisartsen. ‘Chirurgeijn’ Hubertus Hobus was in 1769 in functie getreden en was werkzaam tot 1807. In zijn geneeskundige carrière maakte hij twee grote dysenterie-epidemieën mee, die van 1779 en 1804. Behalve constante medische aandacht was er in die tijd ook een ontluikend besef van hygiëne en adequate voorzorgsmaatregelen. Zoals in de tweede week van september 1779, toen de dysenterie opnieuw zijn intrede deed in Nederweert, binnengebracht uit de omstreken. Dysenterie is een door baccillen veroorzaakte ontsteking van de dikke darm. De symptomen zijn bloed in de ontlasting, buikkrampen en aanhoudende diarree. Vaak met de dood tot gevolg. Het gemeentebestuur van Nederweert schoot meteen in actie. De oorzaak van de ziekte werd geweten aan het eten van wittekool en van noten, die als de verspreider van de epidemie werden gezien. Dus werd er een verbod op de invoer hiervan ingesteld. Het kwam verder tot wat we in de huidige tijd een ‘lock down’ zouden noemen. Alle verkeer met omliggende gemeenten waar de ziekte heerste werd verboden en alleen met ontheffing van het gemeentebestuur mochten daar contacten mee zijn. Zodra iemand ook maar enig kenmerk van de ziekte vertoonde, moest hij of zij verplicht in zijn huis blijven tot men volledig genezen was. De noodzakelijke middelen voor het levensonderhoud zouden dan als service zolang thuis bezorgd worden. Streng verboden werd het aan zieken om naar de kerk te gaan en elkaar zo te besmetten. Armlastige ziekten zouden de kosten van doktershulp en medicijnen door de gemeente vergoed krijgen. Het werd absoluut verboden aan eenieder om naast de kant van de straat zijn of haar behoefte te doen. Overtreding werd bestraft met een boete van een dukaat. En als kinderen het straatpoepverbod overtraden dan moesten de ouders in hun plaats de boete betalen.

Infecterende dampen

Ondanks alle voorzorgsmaatregelen kon niet voorkomen worden dat de ziekte van 1779 op een afgrijselijke manier huis hield in Nederweert. De eerste ziektegevallen waren in Nederweert-Eind in begin oktober van dat jaar. Van daaruit verspreidde het virus zich vliegensvlug naar Staat en de dorpskern, waarna het huishield in Boeket. Aanvankelijk bleven buurtschappen als Smisserstraat, Strateris, Schoor en Rosveld gespaard, maar die moesten er ook heel snel aan geloven. Pas medio november was de epidemie uitgewoed. Alleen de Bosserstraat, Uliker en Kreijel lijken gevrijwaard te zijn van het virus. Omdat er dagen waren geweest dat er vijf of zes doden tegelijk waren te betreuren, kwamen de begrafenissen in het gedrang. De Nederweerter gemeentebestuurders verordonneerden dat de doden zo snel mogelijk begraven moesten worden, liefst nog dezelfde avond en anders uiterlijk de vroege ochtend die volgde op het overlijden. Uitvaartplechtigheden en begrafenisbijeenkomsten werden strikt verboden. Zelfs het luiden van de klokken ‘ofte iets dergelijcke onnoodigheijt’ werd taboe verklaard. Doden moesten meer dan zes voet diep worden begraven. Graven van besmette inwoners mochten tien jaar lang niet voor andere begravingen worden benut omdat anders ‘infecteerende dampen’ zouden kunnen vrijkomen. Het totaal aantal sterfgevallen ten gevolge van de epidemie, zo’n zestig, viel ten opzichte van vorige epidemieën nog mee. Voor een deel zal dat met de rigoreuze maatregelen te maken hebben gehad, al was de aan wittekool en noten gewijde oorzaak natuurlijk een broodje-aapverhaal. Maar met maatregelen als een reis- en contactverbod en afstand houden was natuurlijk wel de basis gelegd voor de aanpak uit het Corona-tijperk.

Precies 25 jaar later, we schrijven inmiddels 1804, was het opnieuw raak in Nederweert. Van januari tot mei heerste een dysenterie-epidemie die ditmaal tussen de 80 en 90 inwoners het leven kostte. Nu mocht wel gebeierd worden en de doodsklokken sloegen volgens oorgetuigen aan één stuk. Omdat het kerkhof overvol was werden massagraven aangelegd. Zo was er een grafkuil tussen de kerk en het bekende Pand Siem (Kerkstraat 56). Zij aan zij werden hier de slachtoffers van de epidemie begraven. Die plek zou lang blijven voortleven in de herinnering van onze voorouders. Want nog lang gold in Nederweert de zegswijze als iemand onverwacht gestorven was: ‘Hae ligktj aan Dieles keldergaater’. Met ‘Diel’ wordt een bewoner van ‘Siem’bedoeld. En de ‘keldergaater’ zijn er nog steeds. Wie tussen de kerk en het huis het steegje in loopt ziet net boven het maaiveld drie oude keldergaten. Dat zijn ‘Dieles keldergaater’ en als je daar ligt dan is het dus niet goed met je afgelopen.

De cholera van 1865-1866

De langzaam voortschrijdende inzichten in de medische zorg en persoonlijke hygiëne konden niet voorkomen dat het in de jaren 1865 en 1866 wéér raak was. Er was toen in heel Nederland een cholera-epidemie. Cholera wordt veroorzaakt door een bacterie in vervuild water. Alleen al in Amsterdam waren er in die jaren 21.000 slachtoffers die ‘de klere kregen’ vanwege besmetting door het halen van drinkwater uit de vervuilde grachten. Daar danken we het scheldwoord ‘klerelijers’ nog aan. Ook Nederweert had zijn deel in de cholera-epidemie waardoor tussen januari 1865 en de zomer van 1866 ongeveer 70 mensen stierven. Die ziekte werd bevorderd door het smerige water van de Weerterbeek, die over de volle lengte van de Kerkstraat, vóór de huizen aan de westzijde stroomde. De bierbrouwers in de Kerkstraat haalden hun brouwwater uit die beek, die tegelijkertijd als open riool diende. Het gemeentebestuur legde op zich wel een relatie tussen de beek en de cholera-epidemie en kwam met een vernuftige oplossing. De beek in de Kerkstraat moest worden gedempt. Maar omdat er nog steeds water nodig was, zou de beek in plaats van vóór nu áchter de huizen worden gelegd, dwars door de tuinen. Aldus geschiedde in 1867. Met deze omleiding van het (water-)verkeer in de Kerkstraat dacht men het besmettingsprobleem opgelost te hebben. Niet in de gaten hebbende dat bacteriën, baccillen en virussen, net als sommige Nederweertenaren trouwens, zich niet veel aantrekken van verkeersregels in de Kerkstraat.

 

Kroatenziekte en Rode Loop

De Corona-infectie of Covid-19-epidemie heeft de wereld in zijn greep en houdt ons zowel letterlijk als figuurlijk van de straat. Als het gaat om besmettelijke ziekten hebben onze voorouders trouwens al heel wat voor hun kiezen gehad. In deze miniserie nemen we u mee in de geschiedenis van pest, diarree en griep in Nederweert. Het wordt geen bijzonder vrolijk verhaal en hopelijk herhaalt de geschiedenis zich niet. Deze week de tweede aflevering.

In de zomer van 1622 woedde een pestepidemie in de streek tussen Helmond, Budel en Eindhoven. Of er ook in Nederweert sterfgevallen waren, is niet bekend maar waarschijnlijk was dat wel het geval omdat bijvoorbeeld ook het nabije Weert geteisterd werd. In Weert waren in 1622 en 1623 veel militairen gelegerd. Toen daar een besmettelijke ziekte uitbrak, deed zich een bijzonder probleem voor. Vele burgers maakten er bezwaar tegen om soldaten te huisvesten, die hadden moeten vertrekken uit geïnfecteerde huizen elders in de stad. Het stadsbestuur had de grootst mogelijke moeite om vervangende woonruimte te vinden en moest diep in de buidel tasten om huiseigenaren daartoe over te halen. De weduwe van bierbrouwer Frans Caris kreeg van stadswege een schadevergoeding omdat haar laatste gebrouw door de besmetting onverkoopbaar was geworden. De magistraat trok een groep Zwarte Zusters uit Roermond aan, die met ‘pott, ketel, panne ende andersints’ de verpleging van de besmette Weertenaren ter hand namen. Het lijkt allemaal een beetje op de puzzel met de Intensive Care-bedden en zorgverleners in de huidige Coronacrisis.

In juli 1623 heerste de ziekte in Venlo. In Amsterdam kostte de pestepidemie in 1624 maar liefst 11795 doden oftewel 10% van de inwoners; in het tijdvak augustus-october 1625 stierven in Leiden 9597 inwoners aan de ziekte.De sterftepiek in 1625 kwam in de Belgische Kempen voor rekening van zowel de pest als de dysenterie, welke laatste ziekte men aanduidde met de veelzeggende term “Kroatenziekte“. Doortrekkende troepen uit allerlei landen van Europa zorgden voor een snelle verspreiding van besmettelijke ziektekiemen. Aan vooral Kroatische legereenheden wordt de verpreiding van de dysenterie toegeschreven. In de streek tussen Maas en Rijn steunde de koning van Hongarije (die tegelijkertijd ook koning van Kroatië was) de strijd van de Spanjaarden tegen de Staatse (Hollandse) legers. Nederweert was afwisselend Staats en Spaans. Zo is hun langdurige aanwezigheid in onze contreien te verklaren.

We weten inderdaad met zekerheid dat een grote Kroatische legermacht in de zomermaanden van 1625 te Nederweert gelegerd was. Al in juli 1625 werden bij ons 1500 Kroaten gestationeerd, tot grote last van de bevolking. In de gemeenterekeningen treffen we diverse betalingen aan voor leveranties van schapen, bier en wijn aan de militairen. Kleermaker Peter Driessen, zo lezen we, kreeg opdracht om de Kroatische kapitein Coras een nieuw uniform aan te meten. Hij ontving geen centen en later bleek ook nog dat niet alleen het uniform maar ook zijn kleermakersschaar was gestolen. Nog diezelfde zomer, terwijl de bevolking het eigenlijk te druk had met het binnenhalen van de oogst (zoals de toenmalige burgemeester van Nederweert verzucht in zijn aantekeningen) moesten de boeren met karren en paarden opdraven om de Kroaten verder te transporteren. Vanuit Nederweert trokken de Kroaten naar Ool bij Roermond.

Een kroniek uit die tijd die terugblikt op de voorafgaande jaren, vertelt over de situatie in onze regio: “onze hele omgeving wordt door soldaten overspoeld en er wordt verschrikkelijk huisgehouden. Het zijn in het bijzonder de Kroaten, een door hun vreselijke ruwheid en wreedheid bekend staand soldatenvolk, dat de afschuwelijkste gewelddaden pleegt tegen de arme bewoners van het platteland. Ze roven en plunderen alles wat ze tegenkomen. Ja, ze hebben zelfs mensen de neus, oren, armen en benen afgesneden“. Ook in Nederweert hebben de Kroatische legereenheden huisgehouden. De toenmalige burgemeester Tijs Teuwen alias Stoutemans (van de Waatskamp) werd “van de Crouwaten (…) onnosel doot gehouwen en van sijn leven berooft“, zo vermeldt een kleine maar schokkende aantekening in de gemeentelijke administratie van dat jaar.

Ook schoolmeester en gemeente-secretaris Dierick Horicx en zijn echtgenote Mechtildis kwamen te overlijden. Horicx had reeds in het najaar van 1625, toen de epidemie in Nederweert nog op zijn hevigst was, afstand gedaan van zijn openbare ambten. Hij overleefde weliswaar de ziekte van 1625, maar blijkbaar waren hij en zijn echtpaar dermate verzwakt, dat ze beiden tegelijk overleden in november 1626. Maar niet zonder belangrijke legaten aan de paters minderbroeders in Weert te hebben vermaakt. En dat gold voor veel inwoners: veel Nederweertenaren die over vermogen beschikten lieten in 1625 haastje repje een testament opstellen om zo zaken te kunnen regelen voordat ze zelf ook slachtoffer zou worden.

 

De Rode Loop van 1676

De dysenterie-epidemie van 1676 is waarschijnlijk een van de grootste plagen in Nederweert geweest. Het is in elk geval de eerste waarvan statistieken gemaakt zijn. Nederweert was toen al een vrij groot dorp (in bewonersaantal zelfs de vijfde plaats van wat we tegenwoordig Limburg noemen, na Maastricht, Venlo, Roermond en Weert). Waar in een gewone maand in Nederweert (exclusief Leveroy) zo’n twee sterfgevallen per week plaatsvonden, steeg dat aantal in de herfst van 1676 tot ongekende proporties. Met als hoogtepunt de maanden september en oktober, met 15 begrafenissen per week. Daarbij moet overigens aangetekend worden dan overleden kinderen beneden de twaalf jaar niet eens meegeteld werden. In totaal stierven dat jaar in Nederweert meer dan 175 volwassenen (plus waarschijnlijk even zoveel kinderen), hetgeen betekende dat bijna 15% van de bevolking van Nederweert binnen korte tijd kwam te overlijden.

 

De volgende aflevering uit deze serie gaat over de dysenterie-epidemie van 1779 en de cholera van 1866.

Rode Milisoen en Haastige Ziekte

De Corona-infectie of Covid-19-epidemie heeft de wereld in zijn greep en houdt ons zowel letterlijk als figuurlijk van de straat. Als het gaat om besmettelijke ziekten hebben onze voorouders trouwens al heel wat voor hun kiezen gehad. In deze miniserie nemen we u mee in de geschiedenis van pest, diarree en griep in Nederweert. Het wordt geen bijzonder vrolijk en bij vlagen onsmakelijk verhaal. Hopelijk herhaalt de geschiedenis zich niet. Hierbij de eerste aflevering.

Ziekten als pokken, builenpest, griep, tuberculose (tering), dysenterie (diarree) en lepra waren vroeger gevreesd. Ze hebben onze streken diverse malen geteisterd en eisten duizenden slachtoffers. Net zo goed als onze ouders en grootouders nog weten te vertellen over de beruchte griepepidemie van 1918, spraken onze héél verre Nederweerter voorouders vol afschuw en ontzetting over de dysenterie-epidemie van 1779. De ergste epidemiejaren in Nederweert van ná de middeleeuwen op een rijtje gezet waren 1596, 1604, 1625, 1676, 1779, 1804 en 1918. Goed-opgeleide doktoren of huisartsen met vaste standplaats waren er in Nederweert pas vanaf omstreeks 1800. Drie factoren speelden een rol bij het ontstaan en de verbreiding van besmettelijke ziekten. Op de eerste plaats waren dat de weersomstandigheden: in droge, warme zomers ontstond een gebrek aan vers water en verslechterde de kwaliteit van het water in stilstaande poelen en beken. Daarnaast speelde de verminderde weerstand van het lichaam een belangrijke rol. Jaren van misoogsten leidden tot voedseltekort en werden gevolgd door besmettelijke epidemieën vanwege de verzwakking van het lichaam. En tenslotte mag de invloed van militairen niet onderschat worden. De regio waar Nederweert zich in bevond heeft bijna 250 jaar in permanente oorlogssituatie verkeerd. Omdat we grensgebied waren, wisselde het gezag nogal eens en was er de hele tijd sprake van inkwartieringen van legers. Die massale inkwartieringen leidden tot voedselschaarste en verzwakking van de bevolking. Bovendien stond dat troepentransport garant voor een snelle verplaatsing van infecties over grote afstanden. De militairen zorgden trouwens ook voor veel geslachtsziekten en ‘extra’ baby’s, maar dat is weer een ander verhaal. Sommige van de epidemieën zijn de geschiedenis in gegaan onder een specifieke naam, zoals het Rode Milisoen van 1596 en de Haastige Ziekte van 1604.

 

Het Rode Melisoen van 1596

In vroegere eeuwen was de diarree lang niet de relatief onschuldige vorm van buikontlasting zoals wij die kennen, maar een serieuze besmettelijke ziekte, die vaak de dood tot gevolg had. Men duidde deze ziekte veelal aan met de naam dysenterie. Dit was in feite een besmettelijke ontsteking van de dikke darm, veroorzaakt door bacillen. De ziekte ging gepaard met bloedontlasting, buikkrampen en diarree. Populaire benamingen waren rode loop, (rode) melisoen en buikloop. Men maakte onderscheid tussen de grauwe en de rode buikloop. De eerste vorm ging gepaard met geel-groene diarree; de tweede met acute darmbloedingen. De symptomen kwamen overeen met die van buiktyphus. Zoals gezegd waren die diarreekwalen van besmettelijke aard.

Een van de slechts weinige rechtstreekse berichten over besmettelijke ziekten in het zestiende-eeuwse Nederweert dateert uit 1596. In zijn dagboek tekende pastoor Driessens het volgende bericht op: ‘Anno 1596 in octobris heeft tot Nederweert den boucloop gheweest ende veel menschen daer van ghestorven’. In diezelfde maand oktober 1596 heerste ook in de Belgische Kempen en het Antwerpse platteland de besmetting van het ‘rode melisoen’. De overheid vaardigde maatregelen uit om verspreiding van de ziekte te voorkomen door de voor die tijd vooruitstrevende maatregel om zieken in afzondering te houden. Zo is van een vrouw bekend dat zij, besmet zijnde met de buikloop, door de overheid gedwongen werd tot quarantaine in haar huis. Haar laatste wil mocht zij luid via de voordeur schreeuwen, zodat de pastoor (die op straat stond) een en ander schriftelijk vast kon leggen. Een soort voorloper van de 1,5-meter regel van de huidige tijd.

 

De Haastige Ziekte van 1604

Een paar jaar later was het wéér raak. Ditmaal was het de Haastige ziekte oftewel de pest. Een besmettelijke infectieziekte, die voorkwam in twee hoofdvormen: de longpest en de builenpest. De longpest werd verspreid via druppeltjes speeksel en leidde tot snellere polsslag, ademhalingsproblemen en uiteindelijk coma. Deze vorm van pest was bijna in alle gevallen fataal. De builenpest daarentegen werd overgebracht door vlooienbeten en kenmerkte zich door puisten. Die groeiden uit tot zwarte zweren met als gevolg bloedvergiftiging. De overlevingskans bedroeg tussen de 20 en 40 %. Pas in 1894 werd de pestbacil ontdekt door de Fransman Yersin en wam er medicatie.

De epidemie van 1604 maakte in Nederweert veel slachtoffers. Tot de besmette inwoners hoorde Meij Henricx, de echtgenote van burgemeester Jan Henricx. In haar sterfbed lag zij, ‘bevangen met die haestige siecte der pest’ zo vermelden de archieven. De buren van het echtpaar durfden uit angst voor besmetting niet in huis te komen en wachtten geduldig bij de buitendeur op de kapelaan die haar de laatste sacramenten had toegediend. Bij het naar buiten gaan, vertelde kapelaan Jan Lochen aan de omstanders dat de stervende Meij hem haar laatste wil had verteld. Haar echtgenote, de burgemeester, liet echter weten dat hij het niet eens was met de regelingen die Meij in haar laatste minuten had getroffen. Dat leidde tot een langdurige rechtszaak. Henricx was tijdens zijn burgemeestersjaar zelf trouwens ook gedurende een periode van zeven weken in vrijwillige quarantaine gegaan. Dat was toen ‘de haestige siecte in mijnen huijse was ende ick derhalve niet onder t volck en moch verkeren’. Waarschijnlijk een vorm van thuiswerken dus.

De volgende aflevering uit deze miniserie gaat over de Kroatenziekte van 1625 en de Rode Loop van 1676.

 

Schots en scheef

De bevrijding van Nederweert in de herfst van 1944 ging gepaard met veel slachtoffers en vernietiging. Maar er waren ook leuke en kolderieke momenten. De vaak getraumatiseerde militairen zochten ontspanning en ook de inwoners hadden behoefte aan een uitlaatklep na vier jaren van bezetting en repressie. Fons Vossen uit Boeket tekende in zijn dagboek een paar mooie anekdotes op.

De bevrijders van Boeket waren de ‘tanksoldaten’ van het Britse 122e Regiment van de Royal Scots Greys. In het ingangsportaal van de kerktoren was een communicatiepost ingericht. Een Brit achter het seintoestel was nogal grofgebekt en bezigde elke drie woorden het stopwoordje fockin’ (Engels dialect voor fucking, dat niet veel beter klinkt). Bijna niemand in het dorp beheerste de Engelse taal. Sommigen die de telegrafist hoorden fulmineren, meenden dat het een of ander Brits militair codewoord was. Een Nederweerter jongen dacht echter dat het gewoon goeiemorgen betekende. Elke ochtend liep hij langs de kampementen van de soldaten in Boeket. Hij stak overal zijn hand omhoog en wenste hen goeiemorgen met een vriendelijk fockin’ chaps, fockin’! Een van die militairen, Linsley, werd met ernstige brandwonden verpleegd in de boerderij ‘Joeëste’ aan de Heijsterstraat. Hij moest een paar dagen rust houden in een leunstoel naast het fornuis in de keuken. De soldaat sprak in plat Schots tegen zijn gastvrouw en de Vossen’s praatten in plat Nederweerts terug. Dat ging verrassend goed. Toen Linsey opmerkte in zijn Schotse dialect the stove is oot, wist moeder Vossen meteen: de stoof ès oet! Even later ontplofte vlak voor het huis een Duitse granaat, en dochter Nel deed de deur open. Moeder riep: Nel, neet kieke! En Linsley steunde haar door te zeggen: Nell, stop keekin’. Zo gemakkelijk kon het zijn.

De soldaten die waren ingekwartierd bij Jonkers in de boerderij ‘Roeëbers’ aan de Bosserstraat, schreven temidden van de beschietingen brieven naar het Britse thuisfront. Als afzender schreven zij op de envelloppe slechts: ‘Roberts House, Nederweert, Holland’. Of de retourbrieven ooit goed aankwamen is niet bekend. Bovendien waren de militairen toen alweer lang vertrokken richting Arnhem en Nijmegen. Op woensdag 27 september 1944 hielden de Royal Scots Greys een voetbalwedstrijd tegen de boerenzonen van ‘De Hook’ in Boeket. De Britten werden aangevoerd door sergeant-majoor Mike, die van Boeket door Antoon Vossen, een broer van Fons. De Nederweertenaren hadden geen voetbalschoenen en speelden op hun boerenklompen. Antoon had wel ooit kistjes gehad maar was die tijdens de mobilisatie kwijtgeraakt. Het veld was provisorisch ingericht en lag schots en scheef. De wedstrijd verliep met nogal wat hindernissen. Op sommige momenten vloog er niet alleen een bal maar ook een klomp door de lucht. De match eindigde onbeslist en werd afgesloten met een soort picknick waarin de voetballers en toeschouwers samen een grote hoeveelheid eieren oppeuzelden. Het was een hoogtepuntje in een week die verder alleen maar tragische momenten van gesneuvelden en gewonden kende.

Grijs en rood

Het waren letterlijk en figuurlijk ‘woestijnratten’, de militairen van het 122e tankregiment van de Royal Scots Greys. Tijdens WOII hadden ze gevochten in Palestina, Irak, Egypte, Libië, Italië en aan de Franse kust tijdens D-Day. In de zeventiende eeuw was het een prestigieus Schots cavalerieregiment geweest dat uitsluitend grijze paarden benutte. Vandaar de naam ‘Scots Greys’.

In een van de eerste dagen van de bevrijding, op dinsdag 26 september 1944, vestigden de Greys zich in Boeket. De luitenant-kolonel richtte zijn kwartier in bij Dreesen Drees (Andreas Zegveld, huidige adres Hoek 2). De militairen annexeerden de wei van die boerderij als een soort parkeerplaats voor de vele tanks. Op de inrit lag een bergje stalmest in de weg. Maar Drees was een vriendelijk en behulpzaam man. Dus bood hij aan om dat hoopje mest wel even aan de kant te doen zodat de tanks vrije doorgang hadden en de oorlog geen nodeloze vertraging zou oplopen. Buurjongen Fons Vossen, die er bij stond te kijken en de Engelse taal beheerste, mocht het aanbod overbrengen aan de tankcommandant. Die lachte minzaam, bedankte voor de geste, maar de colonne tanks reed met donderend geraas het weiland op. ’t Waas neet vandoon’, herinnerde Fons zich later nog. Hij woonde er tegenover, op de boerderij ‘Joeëste’ die nu als adres Heijsterstraat 13 heeft. In de schob en schuur van Vossen bivakkeerde de tankbemanning en buiten stonden de verkenningswagens opgesteld. In het kippenhok werden de officieren kapitein Sprot en luitenant Althorp gelegerd. Althorp, die eigenlijk John Spencer heette, was van adellijke afkomst en was geboren in het gigantisch grote Engels kasteel-landhuis Althorp House in Northampshire .

Luitenant ‘Johnny’ Althorp was pas 20 jaar en viel bij de Nederweertenaren op door zijn rode haardos. Ondanks zijn jeugdige leeftijd had hij al een aardige staat van dienst opgebouwd tijdens D-Day. Het verblijf van Althorp en de andere Scots Greys in Boeket was niet zonder verliezen. Sergeant Lewis Cameron, die in de schuur van Vossen sliep, werd dodelijk getroffen door een kogel van een Duitse sluipschutter. Een paar dagen later sneuvelden luitenant Perkins en de soldaten Hall en Jefferies. Zij waren op de hoek van de Kerkstraat en Brugstraat eten aan het bereiden toen daar een Duitse mortiergranaat ontplofte. Allen werden begraven langs de Heijsterstraat. Op dinsdag 3 oktober 1944 vertrokken de Greys naar Nijmegen, waar ze opnieuw veel verliezen leden. Van de soldaten uit Boeket was John Althorp een van de weinigen die de oorlog overleefden. Na de oorlog werd hij stalmeester van eerst koning George VI en daarna koningin Elizabeth II. In 1975 volgde hij zijn vader op en kreeg hij de adellijke titel ‘8th earl of Spencer and viscount of Althorp’. Hij verwekte vijf kinderen. Eén daarvan kennen we natuurlijk allemaal: Diana Spencer, de te vroeg overleden ex-echtgenote van prins Charles. Zij ligt in de tuin van Althorp House begraven. Hun zoon prins Harry heeft zijn rode haarkleur van Johnny uit Nederweert geërfd.

Vergeten en verguisd

Van oudsher werd Nederweert omringd door een krans van vennen, waterplassen en uitgestrekte heidevelden. In het zuiden van de gemeente lagen de Roevenderpeel en het Schoorwater. Dit gebied had in de oren van vele inwoners een sinistere bijklank. Daar vlakbij bevond zich in vroegere tijden immers de gemeentelijke executieplaats waar veroordeelde misdadigers ter dood werden gebracht.

In die lugubere omgeving, pal naast de Schoordijk, richtte het gemeentebestuur een algemene begraafplaats in. Formeel was die bedoeld voor niet-geïdentificeerde overledenen maar in de praktijk was het de plek waar niet-katholieken en zelfmoordenaars werden begraven. Voor hen was immers in de beleving van de geestelijkheid van die tijd geen plek in de hemel beoogd. Laat staan dat voor hen een begraafplaats op de gewijde grond van een katholieke begraafplaats mogelijk was. In de ogen van kerk en maatschappij waren zij vergeten en verguisd. In de hei van Schoor had de gemeente een klein stukje grond afgezet met een greppel en prikkeldraad. Een poort met het opschrift ‘Algemeene Begraafplaats’ gaf toegang tot de dodenakker. Pas in 1959 hief het gemeentebestuur deze algemene begraafplaats op en richtte een nieuwe in. Die kwam bij de St. Lambertuskerk, op de hoek van Kerkstraat en Kapelaniestraat. Het kerkhof van Schoor werd– weinig piëteitsvol – ingericht tot gemeentelijke vuilstortplaats. Bij graafwerk ten tijde van de sanering van de stortplaats werden in 1966 drie stoffelijke overschotten teruggevonden die uiteindelijk werden herbegraven naast de kerk. De Ruilverkaveling Weert-Stramproy wiste uiteindelijk alle sporen van de oude begraafplaats uit. Dankzij naarstige archiefnaspeuringen lukte het om de vergeten verhalen van drie op Schoor (her-)begraven personen te achterhalen.

Zo is er het verhaal van de 72-jarige Hagenees Mathijs Ridder. Hij was een onderscheiden oorlogsheld en Indië-veteraan die na zijn militaire carrière al bedelend door heel Nederland zwierf. Vlak voor Kerst 1883 arriveerde hij in Nederweert. In het duister struikelde hij in Sluis 14 waarin hij verdronk. Omdat hij Nederlands Hervormd was, werd de ongelukkige op Schoor begraven. Dat overkwam zes jaar later ook Altje Ijlder van Kooij. Zij overleed als baby aan boord van een Rotterdams schip dat door Nederweert voer. Ook zij was niet-katholiek en te Schoor in een anoniem graf ter aarde besteld. Het derde verhaal is dat van de Nederweerter huisschilder die ‘Pietje Puk’ werd genoemd. In 1931, luttele dagen na zijn huwelijk, maakte hij een einde aan zijn leven. In de ogen van pastoor Veltmans, die in zijn preken graag de onherbergzame heide- en moerasgebieden van Nederweert als het duivelse voorgeborgte van de hel beschreef, was Schoor de enige juiste plek voor een zelfmoordenaar. Het was een tijd dat de publieke opinie nog niet opgewassen was tegen de dominantie van deze zwartboordpriester. Schoorwater en Roevenderpeel zijn weer in oude glorie hersteld. Zou een klein herdenkingsteken ter plaatse niet een respectvol postuum eerbetoon kunnen zijn aan de andersdenkende bedelaar, het schipperskind en de ongelukkige huisschilder? Opdat zij niet langer vergeten en verguisd zullen zijn.

Komen en gaan

De esculaap in het traliewerk van de deur van restaurant Diverso in de Brugstraat is een meesterproef van een Nederweerter smid. Het kunstwerk is het Griekse symbool voor genezing. Het hangt er niet voor niets. Want behalve dat in dit monumentale pand een bierbrouwerij en logement waren gevestigd, was het ook de thuisbasis van diverse Nederweerter huisartsen, waaronder de Joodse dokter van Praag.

In Het Kanton Weert van 30 september 1893 plaatste het Nederweerter gemeentebestuur een euforisch bericht. Nadat de gemeente lange tijd verstoken was geweest van geneeskundige expertise, was het nu eindelijk gelukt om een huisarts te vinden en wel in de persoon van dokter van Praag. Die had zich gevestigd in hotel/logement De Drie Kronen (het huidige Diverso). ‘Wij hopen en vertrouwen dat de geneeskundige voor goed alhier zal blijven’. Dat bleek echter ijdele hoop te zijn. Lodewijk Leonides van Praag stamde uit een Joodse familie van medici. Hij was geboren te Leiden in 1862. Na zijn universitaire studie geneeskunde werd hij arts in het Oost-Indisch leger. In Nederweert maakte Van Praag zich meteen op velerlei vlak verdienstelijk. In korte tijd bouwde hij een zeer drukke praktijk op. Al in december 1893 werd hij president van de feestcommissie die belast was met de festiviteiten rond de nieuwbenoemde burgemeester Kreijelmans. Tijdens de inauguratie hield hij een vlammende speech. “Ik, die jaren lang in Holland gewoond heb, zeg het luide, ik ben er over verbaasd, hoe weinig van rijkswege voor onze gemeente is gedaan. (…) Leve Nederweert”. Zoiets ging er hier natuurlijk in als koek. Het verslag van Van Praags toespraak eindigde dan ook met ‘Een uitbundig gejuich volgt deze welgekozen en met talent gesprooken woorden’.

Een week na de feestelijkheden vertrok van Praag om zich elders te laten behandelen aan een verwonding aan zijn hand. Tot grote onstentenis korte tijd daarna gevolgd door zijn ontslagverzoek. Onverwacht dook hij na de jaarwisseling weer op. ‘De Heer Dr. van Praag heeft heden zijne praktijk alhier hervat’, berichtte de krant van 3 februari 1894 zuinigjes. Het bleek opnieuw niet voor lang want kort daarna vertrok hij definitief uit Nederweert. Het hoe en wat van zijn komen en gaan is in nevelen gehuld. Vast staat dat hij in 1902 naar Indië woonsw en overleed in 1920 als havenarts in Belawan, een havenstad op Sumatra. Terug naar het vertrek van dokter van Praag uit Nederweert. Het dorp zat weer zonder huisarts. Na lang zoeken vond men in 1894 een waardige opvolger in de persoon van de Friese dokter Hogenhuis, die helaas korte tijd later verdronk in het kanaal. Zijn opvolger Van der Kar hield het door familie-omstandigheden maar vijf maanden uit. In de zomer van 1897 kwam dokter George Schmidt naar Nederweert. Die was een ‘blijvertje’ en zou zijn ambt tot 1920 vervullen. Het was enige tijd een komen en gaan van dokters geweest, maar de esculaap (van latere tijd) in Diverso herinnert als constante factor aan de jarenlange medische zorg vanuit De Drie Kronen.

Beeld en geluid

Sjra Kessels in de Kerkstraat was de electro-expert van de firma Kessels. Hij was in zijn tijd de eerste die de nieuwste technische snufjes in huis haalde. De eerste zwart/wit-televisie, later ook de eerste kleurentelevisie en daarna de eerste videorecorder. De toestellen waren groot, zwaar en een sta in de weg. Maar het kijken zélf was nog heel overzichtelijk: twee Nederlandse zenders en met wat geluk enkele ‘sneeuwzenders’ uit België en Duitsland.

De eerste TV’s verschenen in Nederweert tussen 1956 en 1958. Het beeld was zwart/wit en meestentijds was de zendtijd gevuld met eeuwigdurende testbeelden, een zwarte voorttikkende klok of een foto van een mooie dame die door het gaas van een tennisracket keek. Piet Merkus en Cor Dings waren de eerste leveranciers. Zij hadden TV’s in hun etalages staan. Op woensdagmiddag verdrongen drommen kinderen zich voor de winkelruit om het wonder van beeld en geluid te aanschouwen. Maar dat wonder faalde nogal eens want de bovengrondse electraleidingen die Nederweert toen nog had, deden menige TV tijdens een onweersbui exploderen. Harry Triepels ontpopte zich als een ware TV-dokter. Hij kwam op visite en onder het uitspreken van ‘Heej es de dokter, wao es de zeeke? Ich zal ’s kieëke of dette boekpieën heet’ verwisselde hij een of andere defecte versterkerbuis en daarna was ook het huiselijk TV-geluk weer hersteld. Ouderen herinneren zich nog als de dag van gisteren de indrukwekkende uitzendingen zoals Open het Dorp met Mies Bouwman, de begrafenis van (toen) prinses Wilhelmina (1962) en de moord op president J.F. Kennedy (1963). Artiesten als Conny Froboess, Rex Gildo en kinderseries als Pipo de Clown en Johan en de Alverman. En wie herinnert zich nog Bonanza en eindeloos voortkabbelende soaps als Peyton Place en Coronation Street?

Het nabuurschap was groot in die dagen. Wie nog geen TV had, ging bij de buren kijken. De wonderlijke komst van bewegend beeld in de woonkamer leidde tot hilarische situaties. Zoals de vrouw die bits tegen haar zus zei: ‘Doot dich ‘ne schölk veur, want di-j zeen dich heej zitte’. De opkomst van de televisie werd door de plaatselijke geestelijkheid als een grote bedreiging gezien. Al in 1961 richtte pastoor Kessels zich verontrust tot de parochianen van de St. Lambertusparochie. Hij schreef een artikel onder de veelzeggende titel ‘Televisieproblemen’ en voorzag tal van gevaren voor de jeugd. ‘Er moet verder op gelet worden dat het kind geen dingen ziet waardoor het teveel wordt aangegrepen’, aldus Kessels. Voor kinderen beneden de vijf jaar was TV kijken volgens de pastoor volledig taboe, want ‘dat schaadt de vrije fantasie, een der grootste schatten van het kind’. En voor de volwassenen waren uiteraard alleen de degelijke programma’s van de KRO geschikt. Het mocht allemaal niet baten. Letterlijk álle huiskamers werden vanaf de zestiger jaren gevuld met beeld en geluid. En op de daken van de huizen verscheen een oerwoud van televisie-antennes. Die zijn inmiddels ook al lang uit het zicht verdwenen. Net als de goedbedoelde maatschappelijke waarschuwingen van pastoor Kessels.